Terugblikje Geheugenkoor

20 maart 2015

Het thema van vanmiddag is ‘het lied van land en streek’ en de ‘lente’.
We zingen Ik hou van Holland, het Westfries volkslied, Limburg mijn vaderland en De klokken van Haarlem.

De klokken van Haarlem

Die klinken zoet van toon

Van tingelingeling, zo schoon.

Soms klinkt er door hun feest’lijk koor

Een zwaarder galm plechtstatig door:

Bim bam bim bam bim bam in ’t oor.

En over de velden sterft d’echo van ’t geluid

Langzaam, langzaam, langzaam uit.

Ria B draagt het lied Naar Buiten van Louis Davids voor. Het refrein zingen we allemaal mee:
'We gaan naar buiten, waar de vogeltjes fluiten'. Vrolijke tekst, zwierige muziek. Maar als je goed naar de tekst luistert, merk je dat het om een wel heel bijzonder dagje uit gaat. In de zaal is het soms moeilijk om alles goed te horen. Daarom bijgaand de tekst. Om nog even te genieten.
Via internet is een gezongen versie van Wim Sonneveld te beluisteren. (
https://www.youtube.com/watch?v=KHO9cFkG0TE
of google youtube we gaan naar buiten Wim Sonneveld)

Daarna het muzikale intermezzo met een Paso Doble. Opzwepende muziek. Ans en Ton kunnen dan ook niet stil blijven zitten.
Ze staan tegenover elkaar. Ze pakken elkaars handen. Ton stampt met zijn voet op de grond, stampt nog eens. En daar gaan ze. Wervelend dansen ze de Paso Doble. Ton knielt en Ans danst om hem heen.
Wie geniet hier meer van? Het danspaar of de toeschouwers? 

We sluiten af met het bekende

Nu vaarwel

Zing vrij en blij

Ik denk aan jou

Doet dat dan ook aan mij!

Groet,
Marja

Naar buiten van Louis Davids

Als de koekoek stil zijn eerste eitje legt,

Als de natuur ontwaakt,

Als de vrouw zacht blozend ‘Ouwe loeres’ zegt,

Worden er plannetjes gemaakt.

Papa juicht: “Haal een halve stuiver zuring-zout, mijn toet,

En torn er eis het lintje van mijn ouwe strooien hoed.”

Mama zegt “Leg wat steentjes op het randje, honingblom,

Want anders trekt je gassie aanstonds krom.”

 

We gaan naar buiten,

Waar de vogeltjes fluiten,

Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt,

Waar de koetjes zoetjes loeien,

De princesseboontjes groeien

Waar al je misère verdwijnt.

 

Pappie haalt de kinderwagen voor den dag,

Waar hij zijn pink bij klemt.

Keesje protesteert, dat hij niet rijden mag.

Pa raakt nu lichtelijk ontstemd.

Na twee uur loopen, lispelt ma: “Wat heb ik aan dat groen,

Ik zet geen poot meer verder hoor, het bloed staat in mijn schoen.”

Papa verklaart, indien zij persisteert bij dat geval

Hij haar persé den schedel klieven zal.

 

We gaan naar buiten,

Waar de vogeltjes fluiten,

Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt,

Waar de koetjes zoetjes loeien,

De princesseboontjes groeien

Waar al je misère verdwijnt.

 

Gijsje slaakt hartstochtelijk een rauwen gil.

Pa zegt: “Wat nu schlemiel.”

Sid’rend staat de karavaan een wijle stil.

Gijs loeit: “Mijn poot zit in het wiel.”

Aan ’t randje van een sloot wordt kleine Gijsbert plots’ling boos

En duwt zijn oudsten broeder met zijn hersens in het kroos,

Als pa vraagt: “Boy, wat doet ge?”, antwoordt Gijs: “Dat he’k geflikt,

Omdat ie aan mijn lollie heeft gelikt.”

 

We gaan naar buiten,

Waar de vogeltjes fluiten,

Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt,

Waar de koetjes zoetjes loeien,

De princesseboontjes groeien

Waar al je misère verdwijnt.

 

Heel de kudde vlijt zich op het grastapijt,

Jubelend van plezier.

Kees roept: “Ik ga melken fijn bij het ontbijt.”

En attaqueert een reuzen stier.

Papa plaatst heel bedachtzaam ’n linkschen hoek op Keesje’s kaak,

En moeder fluistert: “Zakkenroller, lekker, die is raak.”

Intusschen slikt klein Miesje een hard ei in en wordt groen.

Pa zegt: “Ze overlijdt, niets aan te doen.”

 

We gaan naar buiten,

Waar de vogeltjes fluiten,

Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt,

Waar de koetjes zoetjes loeien,

De princesseboontjes bloeien,

Waar al je misère verdwijnt.

 

Langzaam daalt de zon, stil naakt de avondstond,

’t landschap is nu bloedrood.

Gijsje haalt twee losse kiesjes uit zijn mond,

Mie wascht haar jurkje in de sloot,

Papa stelt zich tenslotte aan het hoofd der karavaan

En suffig trekt de steegjespoeg weer op de hoofdstad aan.

In ’t broeiende alkoofje droomen zij van ’t lentefeest,

Dat het zoo echt gezellig is geweest.

 

We gaan naar buiten,

Waar de vogeltjes fluiten,

Waar het zonnetje zoo heerlijk schijnt,

Waar de koetjes zoetjes loeien,

De princesseboontjes bloeien,

Waar al je misère verdwijnt.